De prehistorie is de naam voor de lange periode waarin nog niets opgeschreven werd. We weten niet veel van de mensen die toen leefden, want er bestaan bijvoorbeeld geen kranten met gebeurtenissen uit die tijd. Wetenschappers proberen wel te bedenken hoe het leven van die mensen eruit zag. Ze onderzoeken spullen die diep in de grond worden gevonden, zoals botten en gereedschap. In Nederland zijn voorwerpen gevonden van 250.000 jaar oud.
We weten dat de eerste mensen op aarde niet op een vaste plek woonden. Ze trokken rond om voedsel te zoeken door te jagen en te verzamelen. Er bestonden nog geen steden en ook nog geen dorpen. Ze moesten overleven in de natuur. De jagers en verzamelaars aten planten, vis en het vlees van wilde dieren. De huiden gebruikten ze voor kleding en de tenten waarin ze woonden. Van hout, botten en steen maakten ze gereedschap.
Steeds verhuizen
De mensen in de prehistorie waren altijd op doorreis. Ze leefden als nomaden. Zodra het lastig werd om rondom het tentenkamp genoeg voedsel te vinden, verhuisden ze naar een andere plek. De verschillende seizoenen bepaalden de route. De rendierjagers volgden bijvoorbeeld de dieren die in de winter naar het warmere zuiden trokken. De verzamelaars hadden veel kennis over wanneer waar welke planten en vruchten groeiden. Ze wisten welke planten wel en welke niet eetbaar waren.
Om makkelijk te kunnen rondtrekken, woonden de nomadische mensen niet in een ingericht huis, maar meestal in een tent van dierenhuiden of in een grot. Ze bezaten geen meubels en niet veel spullen, want dat maakt verhuizen lastig. Ze hadden nog geen huisdieren die spullen konden dragen, zoals een ezel of kameel. Ook het wiel was nog niet uitgevonden, dus ze moesten alles zelf op hun rug dragen. Een voedselvoorraad legden ze niet aan; ze verhuisden juist als het moeilijk werd genoeg voedsel te vinden in de omgeving.
Om voor iedereen genoeg eten te vinden, waren de groepen niet groot. Meestal woonden maar een paar gezinnen bij elkaar, tot ongeveer 30 personen. Iedereen had een bepaalde taak. De mannen gingen op jacht en maakten het gereedschap. De vrouwen verzamelden planten, maakten de huiden schoon en pasten op de kinderen. Ze hadden ook de belangrijke taak om voor het vuur te zorgen. Er waren geen mensen rijker dan een ander; wel ouder en wijzer. Beslissingen werden samen gemaakt door de belangrijkste personen uit de groep. Soms was er contact met een andere groep en ruilden ze bijvoorbeeld vuursteen en schelpen uit.
Verandering in het weer
De prehistorische mensen waren afhankelijk van de natuur. Een verandering in het weer had grote gevolgen. Rond 12.000 v. Chr. kwam er een eind aan de laatste ijstijd. Hierna werd het warmer en regende het meer. In het Midden-Oosten veranderden droge vlaktes in bossen en weilanden. Hierdoor leefden er meer dieren. Er was langer voedsel op één plek te vinden, zodat het niet meer nodig was rond te trekken. De mensen bleven op dezelfde plek wonen en bouwden hutten van steen. In Palestina zijn resten van een vaste nederzetting gevonden bij de plaats Wadi Natuf. Wetenschappers hebben deze eerste groepen mensen die op één plek woonden daarom Natoefische volken genoemd. Door droogte en kou zijn ze na 2000 jaar toch weer rond gaan trekken en kwam een einde aan hun sedentaire (het wonen op één plaats; het tegenovergestelde van nomadische) leven.
De Natoefische volken woonden wel op één plek, maar zochten nog in de natuur naar hun voedsel. Vanaf 9000 v. Chr. veranderde dat in Mesopotamïe (het huidige Irak en omgeving). De jagers en verzamelaars gingen zelf wilde granen zaaien en oogsten (in de zogenaamde vruchtbare halve maan). Later verbouwden ze ook bonen, linzen en erwten. Ze konden hun akkers niet verlaten, maar moesten wachten op de oogst. Ze bouwden huizen en legden voorraden aan. Ze werden boeren, die eerst nog bleven jagen op dieren, naast het werk op het land. Ongeveer een eeuw later begonnen ze ook met het houden van huisdieren. Ze temden wilde geiten, later ook schapen en 1000 jaar later ook koeien en varkens. De overgang van jagen en verzamelen naar een boerenbestaan wordt de Neolitische Revolutie genoemd. Het was namelijk een hele grote verandering (revolutie) in de nieuwe steentijd (neoliticum)-periode.
Indeling van de Prehistorie
De lange tijd van de prehistorie is door wetenschappers opgedeeld in periodes. Ze hebben gekeken naar het materiaal van het gereedschap dat de mensen gebruikten. Zo is er de steentijd, bronstijd en ijzertijd. Omdat 99% van de tijd de mensen in de steentijd leefden, is deze ook opgedeeld in drie periodes. Tijdens de Neolitische Revolutie, waarin jagers en verzamelaars overgingen op akkerbouw en veeteelt, werd het brons uitgevonden. Het duurde jaren voordat deze uitvinding verspreid was door bijvoorbeeld heel Europa. Het verschilt dus per volk en werelddeel op welk tijdstip een nieuwe periode begint. In Mesopotamië werd al in 1500 v. Chr. gebruik gemaakt van ijzer, in Nederland pas 700 jaar later. Hetzelfde is het geval bij de verspreiding van het schrift, dat een einde maakte aan de prehistorie. In Egypte dateren de oudste teksten uit 3000 v. Chr., maar in Nederland introduceerden de Romeinen in 50 v. Chr. pas het alfabet. De prehistorie eindigt dus niet voor elke cultuur op hetzelfde moment.
Indeling van de Prehistorie met jaartallen voor Nederland:
De overgang naar landbouw maakte niet alleen een einde aan het rondtrekken van volken. De mensen gingen ook voor het eerst de natuur beïnvloeden. Ze pasten het landschap aan door bossen te kappen (voor bijvoorbeeld brandhout) en van graslanden maakten ze akkers. De groepen waarin ze leefden werden groter, omdat er genoeg te eten was. Mensen kregen eigen spullen en er ontstonden verschillen in rijkdom. De hoeveelheid bezittingen ging ook bepalen hoe belangrijk iemand was en wie beslissingen mocht nemen. Zo ontstonden de eerste landbouwsamenlevingen. Vanaf 3300 v. Chr. waren enkele dorpen zo groot als een stad gegroeid.
Nomaden volken
Enkele volken bleven wel nomaden. Meestal trokken zij met een kudde dieren rond. Ook in deze tijd zijn er nog herders die de dieren elke dag op een andere plek laten grazen. In het Himalaya gebergte in Azië verhuizen dorpsbewoners in de zomer met de kuddes mee hoger de bergen in. In het Afrikaanse Tsjaad verlaten mensen in het droge seizoen hun dorp en leven een half jaar in tenten 200 kilometer verderop bij hun dieren. Ook zijn er nog volken die helemaal geen vaste huizen hebben, zoals de Toeareg in de Sahara-woestijn en Sahel in Afrika. Andere volken die hun voedsel met jagen en verzamelen bij elkaar zoeken zijn de Aboriginals in Australië, de Inuit (eskimo’s) rond de Noordpool en indianen-stammen in het Amazone regenwoud.
Wetenschappers hebben deze volken bestudeerd om zich voor te kunnen stellen hoe de mensen in de prehistorie leefden. Om te kunnen overleven moeten de volken voedsel vinden in de natuur. Door de kennis van het gedrag van dieren en eetbare planten, wordt maar een klein deel van de dag besteed aan de voedseljacht. Ook eten ze niet alles wat in hun omgeving groeit of leeft. Ze kiezen de meest voedzame planten en dieren. Toch worden de mensen niet oud. Ze lopen meer gevaar in de natuur door het weer of bij de jacht. Een ander probleem zijn ziektes, waarvoor ze geen medicijnen hebben. Een belangrijk verschil tussen de jagers en verzamelaars toen en nu, is dat in de prehistorie de groepen in een groot gebied konden rondtrekken. Het leefgebied van de volken nu is kleiner en meestal in een omgeving waar andere mensen niet willen leven, omdat het bijvoorbeeld te koud of te droog is. Onderzoekers denken dat de prehistorische mensen voldoende te eten hadden, omdat ze naar het voedsel reisden.